Door verschillende waterbouwkundigen werden plannen opgesteld, die uiteenliepen van een volledige inpoldering met hier en daar wat kanalen, tot een gedeeltelijke inpoldering. Uiteindelijk bleek het plan van ir. Cornelis Lely het meest geschikt. Hij vond dat eerst de Zuiderzee moest worden afgedamd met een dijk met sluizen voor het spuien van overtollig water, dat er een soort binnenmeer moest blijven bestaan voor de vorming van een zoetwaterbassin en dat de Zuiderzee in gedeelten moest worden ingepolderd. De grootste tegenstanders van de afsluiting van de Zuiderzee waren de vissers uit vissersplaatsen als Enkhuizen, Hoorn, Stavoren, Urk en Volendam, die aantasting van hun inkomen vreesden.
Al in 1892 adviseerde een staatscommissie om het plan van ir. Lely uit te voeren, maar het duurde nog tot 1918 voordat er een wet tot stand kwam en de werkzaamheden konden beginnen. Eerst werd er bij Andijk een proefpolder gemaakt om ervaring op te doen en daarna werd begonnen aan de Afsluitdijk, een dijk van 32 kilometer lang en 90 meter breed. De dijk stak 7,5 meter boven NAP uit, waardoor bij stormvloed geen golven over de dijk konden slaan. Het nut hiervan bleek in 1953; de hoge dijk voorkwam tijdens een hevige storm dat het Hollands-Utrechtse polderland onder water liep, terwijl de bevolking in grote delen van Zeeland en Zuid-Holland wel door het water werd verrast.