het gevecht tegen het water

Hoogte kaart Nederland
Hoogte kaart Nederland

Geschiedenis

Zoals blijkt uit de hierboven weergegeven hoogtekaart ligt een vierde deel van Nederland onder de gemiddelde zeespiegel. Aan het begin van de jaartelling was het noorden en het westen van ons land een moerasdelta zonder dijken, waar de zee vrij spel had. Onze kust vormde, op enkele riviermondingen na, een gesloten front van strandwallen.

Rond 500 voor Christus begonnen de transgressiefasen; periodes van overstromingen als gevolg van sterkte stijgingen van de zeespiegel. In deze fasen onderscheiden we de Romeinse, de Karolingische en de laatmiddeleeuwse fase. De door de zee opgeworpen strandwallen werden door het water bedreigd. Het Flevomeer en de Waddeneilanden ontstonden. Tijdens het hoogtepunt van de Romeinse transgressiefase, omstreeks 275 na Christus, werd de gesloten duinkust voorgoed aangetast. De Romeinen, die aan het begin van de jaartelling tot aan de kust van onze lage landen waren doorgedrongen, trokken zich uit West-Nederland terug. Steeds meer land werd door het water opgeslokt, het Flevomeer werd een gevaarlijke binnenzee en rivieren traden buiten hun oevers. 

Romeinen in Nederland
Romeinen in Nederland

Vanaf de eerste overstromingen werd op allerlei manieren geprobeerd het water te slim af te zijn. Om het water tegen te houden werden de eerste terpen en dijken gebouwd. Langs de waddenkust bouwden de vroegste bewoners van voor onze jaartelling, die aanvankelijk op het opgeslibde land woonden, sinds 500 voor Christus al woonheuvels. Deze terpen of wierden waren aanvankelijk een tot twee meter hoog en werden in de loop van de eeuwen steeds hoger gemaakt. Dit gebeurde spontaan door de opslag van mest en huisafval, maar ook noodgedwongen in verband met de toenemende overstromingen veroorzaakt de stijging van het zeeniveau. Aan de voet van de terpen werd koren gezaaid, en omdat er een tekort aan bouwgrond was, werden de terpen steeds een stukje groter gemaakt, soms tot een oppervlakte van wel bijna 10 hectare (het dorp Hogebeintum in Friesland). Er waren terpen waarop maar één familie woonde en terpen waarop enkele hoeven bij elkaar stonden, de zogeheten groepsterpen, waaruit de terpdorpen zijn ontstaan. De meeste terpdorpen zijn te vinden in Friesland. De namen van deze dorpen eindigen veelal op ‘werd’ of ‘wier’: Holwerd, Ferwerd, Wanswerd, Jorwerd, Janswier. Het oudste reisverslag over het noordelijk terpengebied is van Plinius de Oudere, een Romeins officier, die aan het begin van onze jaartelling onze waddenkusten bezocht. Hij schreef omstreeks het jaar 47 in zijn ‘Naturalis Historia’: ‘Deze mensen behoren tot de armste schepselen op deze aarde. De oceaan dringt er tweemaal per dag met grote golven het land binnen, zodat men bij deze eeuwige strijd in de gang der natuur er aan twijfelt, of de grond tot het vasteland of tot de zee behoort. Daar woont een armzalig volk in hutten op opgeworpen heuvels. Zij lijken op zeevaarders wanneer de zee het land rondom overstroomt en op schipbreukelingen als het water weer is teruggeweken. Ze hebben geen vee en geen melk. Ze kunnen niet jagen, want er zijn geen struiken waar het wild zich zou kunnen verbergen. Van zeegras en biezen maken ze touw, waarvan ze visnetten maken. Als brandstof gebruiken ze modder, die zij meer nog in de wind dan in de zon drogen om er hun eten mee te koken en hun door de noorderwind verstijfde armen en benen mee te kunnen verwarmen. Hun enige drank is regenwater, bewaard in putten bij de ingang van hun huis.’ 

 

Terp in Friesland
Terp in Friesland

In 1930 is door prof. Albert Egges van Giffen, een Nederlandse archeoloog, bij een van deze terpen in de wierde van het Groningse Ezinge onderzoek gedaan naar goed bewaarde resten van boerderijen uit 500 voor Christus. Uit de vondsten die daarbij zijn gedaan, valt af te leiden dat onze voorouders minder primitief waren dan Plinius de Oudere beschreef. Er werden beenderen gevonden van paarden, runderen en varkens en kandelaars en schaatsen; bewijzen van een vrij hoog beschavingsniveau.

Ook aan de Zuid-Nederlandse kust werden vluchtheuvels gebouwd, waarvan we er in Zeeland nog steeds enkele kunnen aantreffen. Deze hillen of vliedbergen dienden als vluchtplaatsen voor het vee en werden dus niet permanent bewoond. Bij vloed vormden de terpen nog steeds eilandjes in het landschap en de landbouwgrond werd steeds vaker bedreigd door het water. In Friesland en Groningen werd omstreeks het jaar 1000 begonnen met de bedijking van de hoge kweldergronden, die alleen bij vloed nog onderliepen. De harde klei werd op sleden en burries vervoerd en vervolgens met een vork vergruisd. De dijk die verrees was niet meer dan een aarden wal. Het voorland slibde aan en na 20 à 30 jaar kon weer een nieuw stukje worden bedijkt. Ook in Zeeland en Zuid-Holland werden de aangeslibde vlakten bedijkt; de zogeheten slikken en schorren. Zo ontstonden Overflakkee en Rozenburg en groeiden de eilanden Walcheren, Schouwen en Beveland. In Zuid-Holland werden rivieren bedijkt en in West-Friesland werd de Westfriese omringdijk tegen het dreigende water opgeworpen. Bij de afsluitdammen die langs de Zuiderzee werden aangelegd, ontstonden plaatsen als Amsterdam, Edam en Volendam. Aanvankelijk vond deze bedijking plaats onder toezicht van de grootgrondbezitters en de kloostergemeenschappen. Later kwam het gezag in handen van de graven van Holland. De Krimpenerwaard, de Grote of Zuid-Hollandse Waard, bezuiden Dordrecht en de Spaarndam dateren uit de ambtsperiode van graaf Willem I (1203-1222), een graaf die zich met name inzette voor de bedijking.

Met de bedijkingen was het gevaar voor overstromingen echter niet geweken. In 1170 en 1196 overstroomden Noord-Nederland en het Zuiderzeegebied, in 1214 Zuid-Nederland en in 1219 Noord-Nederland. Bronnen maken melding van zestien vloeden in de 13e eeuw en twintig in de 14e eeuw. Gedurende de eerste kerstvloed in 1277 (er volgden er nog meerdere in de navolgende eeuwen) ontstond op de grens van Groningen en Oost-Friesland de bekende Dollard. Tal van dorpen werden toen en in de jaren erna weggespoeld; namen als Westerreide, Ludgerskerk, Ewelveer en Wundeham verdwenen van de kaart. Pas in latere eeuwen werd het overstroomde land op de zee teruggewonnen. In de kloosterkroniek van de abdij Bloemhof te Wittewierum wordt melding gemaakt van opnieuw een overstroming in dit gebied, de Sint-Aagtenvloed van 1287. Tussen Stavoren en Lauwers kwamen volgens deze bron 30.000 mensen om en tussen Lauwers en Eems 20.000. Gezien de bevolkingsdichtheid zijn deze aantallen waarschijnlijk niet geheel juist. Ook Zeeland werd door de Sint-Aagtenvloed getroffen. In 1404 werden de Zeeuwse en de Belgische kust getroffen door een overstroming. Vooral Duiveland ondervond daarvan grote schade.

Er lijkt geen einde te komen aan de – grote en kleine – overstromingen. De namen van sommige zijn overbekend, zoals de Sint-Elisabethsvloed van 1421. In november 1421 richtte een zware storm schade aan langs de gehele Noordzeekust. Tijdens deze storm brak de dijk door bij Broek, ten zuiden van het huidige Strijen, waardoor de Zuid-Hollandse Waard onder water liep. Het gat in de dijk werd gedicht, maar de dijk brak in 1422 opnieuw. De bewoners van de randgebieden begonnen nieuwe dijken aan te leggen, bij Strijen, Raamsdonkveer en het land van Heusden en Altena. De Grote Waard werd na verloop van tijd een binnenzee, de Biesbosch.

Sint Elisabethsvloed 1421
Sint Elisabethsvloed 1421

Na de Sint-Elisabethsvloed volgden nieuwe overstromingen in 1434, 1437, 1438, 1440, 1446 en 1470. In 1509 trof de Tweede Cosmas- en Damianusvloed Friesland, Groningen en Zeeland. Een stuk land van de Groningse kust dreef met koeien en al over de Dollard naar Oost-Friesland. In de strijd tegen het water werd bij Petten een zeedijk aangelegd, Noord-Holland werd ten noorden van Schagen polder na polder uitgebreid. Ook in de moeraslanden, de Hollandse ‘moer’, bond men de strijd tegen het water aan. Het veengebied van de Hollands-Utrechtse laagvlakte werd ingepolderd. Er werden kaden opgeworpen en er werd een slotenstelsel aangelegd voor de afwatering.

de Tweede Cosmasen Damianusvloed
De Tweede Cosmasen Damianusvloed

Doordat de drooggelegde gronden verzakten en begonnen in te klinken, stonden grote gebieden van de lage landen een groot deel van het jaar weer onder water. Een deel van dit water werd weggewerkt door schepradmolens, die met de hand of met behulp van paarden werden aangedreven. Op den duur was het effect van deze schepradmolens echter onvoldoende om de polder droog te houden. Omstreeks 1400 volgde een welkome uitvinding door Floris van Alkemade en Jan Grieten; de windwatermolen. Deze molen kon veel meer water verpompen dan de schepradmolens. Hoewel de eerste molens nog primitief waren (de kap van de molens was niet draaibaar en bij harde wind waaiden de molens om) betekenden ze toch een grote vooruitgang. In de loop van de 15e eeuw werden de molens verbeterd en in steeds meer polders ingezet om het water weg te malen.

Schepradmolen
Schepradmolen

De dijken werden niet altijd goed onderhouden en ook de constructie liet soms te wensen over. In eerste instantie moest iedere landeigenaar zorgen voor het onderhoud van dat deel van de dijk waar zijn land aan grensde. Later werden de dijken in stukken of ‘slagen’ verdeeld (‘verhoefslaagd’, ‘verstoeld’ of ‘verkaveld’) en elke landeigenaar kreeg het onderhoud van een stuk dijk toegewezen. Het nadeel van dit systeem was dat wanneer één landeigenaar zijn onderhoudsplichten niet nakwam, dat ook de andere landeigenaren noodlottig kon worden. Na verloop van tijd werd het dijkwezen gecentraliseerd. Holland werd in waterschappen (hoogheemraadschappen) opgedeeld, bestuurd door dijkgraven en (hoog)heemraden die toezicht op de dijken gingen houden. De dijkplicht werd uitgebreid tot alle ingelanden die van de dijk profiteerden. Drie keer per jaar inspecteerden de dijkgraaf en het dijkbestuur – de (hoog)heemraden – de dijken tijdens de zogenaamde dijkschouw. In het voorjaar vond de keurschouw plaats, in de zomer de aardschouw en in de herfst de naschouw. Bij dreigend gevaar voor een dijkdoorbraak en overstromingen kwam het dijkleger in actie. Voor dit leger bestond een algemene dienstplicht; als de noodklok luidde moesten alle mannen tussen 18 en 60 jaar verschijnen om onder toezicht van het dijkbestuur de dijk te herstellen.

ST. Felixvloed 1530 Reimerswaal
ST. Felixvloed 1530 Reimerswaal

Op 5 november 1530 brak de Sint-Felixvloed los. Het land ten oosten van Yerseke, de Oost-Watering, werd tezamen met de stad Reimerswaal en achttien dorpen door het water verzwolgen. Noord-Beveland veranderde in een schorrengebied, alleen de toren van Kortgene was nog zichtbaar. Ook andere eilanden liepen zware schade op.

Na de Sint-Felixvloed volgden nieuwe overstromingen, waarvan die in 1570, de Allerheiligenvloed, de grootste schade toebracht. Tijdens deze storm liepen grote delen van Friesland, Groningen, Holland en Zeeland onder water. De Zijpepolder bij Schagen liep onder, grote delen van Saeftinghe overstroomden. Een deel van Saeftinghe is nooit meer herdijkt en is nu nog bekend als het Verdronken land van Saeftinghe. Duizenden mensen verloren het leven.

Door de turfwinning, die ook in binnendijkse gebieden plaatsvond, waren heel wat plassen en meren ontstaan. Doordat de eerste windwatermolens met schoeprad het water maar twee meter omhoog konden pompen, konden de eerste grote meren pas bij de uitvinding van de windvijzelmolen worden drooggelegd. Deze molens hadden een veel groter opvoerend vermogen en konden dus veel dieper geleden gebieden leegpompen.

Vijzelmolen WINDMILL
Vijzelmolen

In laaggelegen polders werden meerdere molens op verschillende hoogten geplaatst. Het water werd door de molens naar elkaar toe gemaald, zodat het hoogteverschil trapsgewijs werd verkleind tot het niveau van de ringvaart. Door deze trapsgewijze bemaling en door de verbetering van de molens konden lager liggende polders en meren worden drooggemalen en drooggehouden. In 1564 werden het Egmondermeer en het Bergermeer drooggelegd; de eerste droogmakerijen. Een aantal zakenlui uit Amsterdam wilden ook de Beemster droogleggen, om hun geld te kunnen beleggen. In 1607 kregen zij van de Staten van Holland en West-Friesland een vergunning voor de drooglegging en werd de Beemster onder toezicht van Jan Adriaensz Leeghwater, een Nederlandse molenmaker en waterbouwkundige, drooggemalen. Zo had Holland er in 1608 6.700 hectare grond bij. Niet alle boeren waren echter even blij met deze landaanwinst. Voor sommigen vormde het rapen van eieren een belangrijk bestaansmiddel en zij zagen een groot broedgebied verdwijnen. Ook voor vissers betekende het verlies van hun palingvangst. Zij staken de ringdijk door en beschadigden de molens. De gaten in de dijk werden gebrekkig gedicht en na een storm in 1610, toen de Zuiderzeedijken doorbraken, liep de Beemster weer vol water. In 1612 werd opnieuw de drooglegging gevierd. De afwatering deugde aanvankelijk echter niet en er wilde niets groeien. Pas omstreeks 1630 werd de Beemster een welvarend gebied. Hierna volgden de Wormer, de Heer Hugowaard, de Schermer, de Wieringerwaard en de Purmer. Nederland groeide, wat voor de beleggers erg lucratief was. In Zeeland verrijkte de dichter Jacob Cats zich met het droogleggen en inpolderen van schorren op Walcheren. In 1621, op het einde van het Twaalfjarig Bestand, werden de dijken van zijn polders om strategische redenen doorgestoken. Inundatie om strategische redenen is ook later nog diverse malen voorgekomen, het meest recent tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers (de Wieringermeer) en door de geallieerden (Walcheren).

Beemster polder
De Beemster

De dijken werden in de loop van de eeuwen sterk verbeterd. Behalve klei, leem en graszoden werd ook wier gebruikt, dat samengepakt in zogenaamde wierriemen voor de dijk een elastisch stootblok vormde. Houten palen voor de wierriemen fungeerden als golfbrekers. In de 18e eeuw richtte echter een nieuwe vijand, de paalworm, een ware ravage aan in deze hechte, vrij duurzame constructie, door gangen in het houtwerk te graven.

Paalworm
Paalworm

Omstreeks 1730 werd in Zeeland en West-Friesland enorme schade aangericht door een invasie van deze diertjes. In Noord-Holland plaatste men de palen achter de wierriemen in plaats van ervoor, in de hoop dat de paalworm het hout daardoor minder goed zou kunnen bereiken. De kosten hiervoor bedroegen vijf miljoen gulden maar de paalworm werd niet tegengehouden. Later werden de dijken met basalt verzwaard. Er werden ook regelmatig palen of andere dijkmaterialen gestolen en in Zeeland en op Goeree kwamen zogenaamde ‘dijkvallen’ voor. Dan verzakte een op het oog sterk lijkende dijk plotseling en verdween met een gedeelte van het achterliggende land in het water. Onderzoek toonde aan dat grondlagen onder de klei uit zand, veen en schelpgruis bestonden en onderling weinig samenhang vertoonden. Het water drong hierin door en de dijk werd ondermijnd. Op plaatsen waar zo’n dijkval had plaatsgevonden of men er een verwachtte, werd enkele honderden meters achter de zeedijk een nieuwe dijk, een zogenaamde inlaagdijk of slaper, gelegd. Een probleem hierbij was dat wanneer er eenmaal zo’n inlaagdijk lag, de zeedijk dikwijls niet goed meer werd onderhouden. Als de oorspronkelijke zeedijk doorbrak, dan legde men achter de inlaagdijk weer een nieuwe slaper.

Na de Allerheiligenvloed in 1570 vonden nog wel talrijke overstromingen plaats, maar toch leek het water even bedwongen te zijn. In de 17e eeuw braken echter in groten getale nieuwe stormvloeden los. In 1675 richtten overstromingen schade aan in West-Friesland, in 1682 liepen honderden polders in Zuidwest-Nederland onder. In 1682 moest vooral de provincie Groningen het ontgelden. Rond de Martinitoren stond acht voet water. Uithuizen, Uithuizermeeden en Pieterburen werden vrijwel weggespoeld en minstens 1.600 mensen verdronken. De kerstvloed van 1717 was nog rampzaliger. In Groningen alleen al verdronken 2.300 mensen. Ook in 1775 en 1776, 1825 en 1861 volgden weer overstromingen. Vooral die van 1825 is berucht. Friesland, Waterland, de Wormer en het land langs de Eem overstroomden en zeker 800 mensen kwamen om. Er ontstonden nieuwe droogmakerijen: Hazerswoude, Hillegersberg en Nieuwkoop.

dijkval Hoofdplaatpolder
Dijkval Hoofdplaatpolder / beeldbank.rws.nl, Rijkswaterstaat

Aan het einde van de 18e eeuw deed het stoomgemaal zijn intrede. Daarmee kon zelfs een bijna-binnenzee als het Haarlemmermeer drooggelegd worden. Jan Adriaensz Leeghwater had in zijn ‘Haarlemmermeerboeck’ in 1641 al een ontwerp voor de drooglegging van het Haarlemmermeer gemaakt. Hij berekende toen dat hier 160 molens voor nodig zouden zijn. De oppervlakte van het Haarlemmermeer was in vier eeuwen tijd bijna verdubbeld tot 17.000 hectare. Steeds meer land kalfde af. Een aantal dorpen, waaronder Vijfhuizen en Vennep, was al ten prooi gevallen aan het water. Aalsmeer, Uithoorn en Amstelveen werden voortdurend bedreigd door overstromingen. Na veel geharrewar (Leiden en Haarlem betwistten elkaar het recht op de eventuele droogmakerij) kwam na een immense overstroming in 1836 in 1839 eindelijk de officiële toestemming voor de droogmaking. Er werd een brede ringvaart aangelegd en in 1848 draaide het eerste van de drie stoomgemalen, de ‘Leeghwater’, het water uit het meer. In juli 1852 was het Haarlemmermeer droog. De grond werd pas een jaar later verkocht aan beleggers. Er moest nog veel gebeuren. De in een wildernis van riet en wilgen veranderde 18.000 hectare moest worden ontgonnen; onmenselijk zware arbeid die in barre omstandigheden werd verricht. In de tweede helft van de 19e eeuw ging de vooruitgang in Nederland snel; inpoldering en droogleggingen, de aanleg van de Afsluitdijk. De eerste plannen voor de Afsluitdijk dateren al uit de 17e eeuw. Pas in het midden van de 19e eeuw werden de droogmakingsplannen echter serieus overwogen en in 1891 had ir. Cornelis Lely, tot driemaal toe minister van Waterstaat, een definitief ontwerp klaar. Daarna zou het nog bijna dertig jaar duren voor met de uitvoering begonnen werd. 

Na een grote watersnood in 1916 werd er eindelijk vaart achter gezet. Deze stormvloed trof vooral Noord-Holland en richtte grote schade aan. De Anna Paulownapolder liep onder, de omgeving van Edam en Purmerend stond blank en Muiden, Bunschoten, Spakenburg en Eemnes stonden onder water. Ook in Friesland braken dijken door. Grote aantallen vee kwamen om. Het eiland Marken werd zo snel door het water overspoeld, dat sommige mensen niet meer konden vluchten en verdronken. De inpoldering kon nu niet langer uitgesteld worden. In juni 1920 begon men met de aanleg van de dijk tussen het eiland Wieringen en het vaste land en in januari 1927 startten de werkzaamheden aan de eigenlijke Afsluitdijk. Op 28 mei 1932 ging het laatste stroomgat dicht. De Noordoostpolder, Oostelijk-Flevoland en Zuidelijk-Flevoland ontstonden en nieuwe steden als Emmeloord, Lelystad, Dronten en Almere verrezen.

Nog één keer, in 1953, zou het water genadeloos toeslaan, maar verder lijkt het land het definitief van het water gewonnen te hebben. Na de grote watersnoodramp in 1953 werd een allesomvattend verdedigingsplan in werking gezet, het zogenaamde DeltaplanEn nu, na een en twintig eeuwen, slaat de strijd tegen het water soms om in een strijd om behoud van het water, ofwel leven mét het water. Het laatste grote project in Nederland is het plan ‘Ruimte voor de rivier’ wat er na de bijna-ramp in 1995 met de enorm hoge waterstand in alle rivieren voor moet zorgen dat dit nooit meer zal voorkomen.

Zuiderzeewerken
Zuiderzeewerken - Werk aan de afsluitdijk